Niek

Houdt zijn eigen blog bij op DenkOpener. Aanwezig op sociale media, zie: LinkedIn, Twitter, Facebook.

De onmogelijkheid van het geven van een heldere definitie

In de dagelijkse omgang met elkaar gebruiken wij woorden om ons talig uit te drukken. Deze woorden hebben in meer of mindere mate een verband met dingen in de werkelijkheid, en meestal ontstaat er in de communicatie geen verwarring over wat er bedoelt wordt. Mocht er toch verwarring ontstaan, dan zou het geen probleem moeten zijn om het één en ander te verduidelijken met een heldere definitie. Helaas blijkt dit in de praktijk vaak toch ernstig moeilijk, zo niet onmogelijk.


Circulariteit
Allereerst is er het taalkundige probleem van het circulair definiëren. Om een definitie te geven van een begrip, moet deze definitie zelf ook weer talig worden uit gedrukt. Met andere woorden: je gebruikt andere begrippen om begrippen te beschrijven. De woorden in een woordenboek zijn beschreven met andere woorden die ook in het woordenboek voorkomen. Er bestaat nergens een begin, en definities zijn in die zin altijd circulair.

In- en uitsluiting
Een tweede meer taalfilosofisch probleem, is het probleem van insluiten en uitsluiten. Neem nou het voorbeeld van een boom. Iedereen weet wat een boom is als we het er over hebben, en toch is het niet makkelijk (allicht onmogelijk?) om hier een passende definitie bij te geven. Het heeft een stam, het heeft bladeren, het is hoog, het zorgt voor zuurstof? Welke eigenschap je ook noemt, de definitie zal altijd dingen uitsluiten die wel binnen de definitie horen te vallen, en dingen insluiten die er juist niet in horen.
–    Het heeft een stam? Een werkwoord ook
–    Het heeft bladeren? Struiken ook
–    Het is hoog? Bonsaiboompjes niet
–    Het zorgt voor zuurstof? Planten ook
De Dikke VanDale (online) komt met de volgende definitie: “Houtachtig gewas met een zeer groot wortelgestel en een enkele, stevige, houtige en zich secundair verdikkende, overblijvende stam, die zich eerst op zekere hoogte boven de grond vertakt.” Je ziet hier een opsomming van een aantal eigenschappen die samen de definitie vormen van het woord.

Bron: XKCD.com

De essentie van een woord
We zijn met name in de filosofie geneigd te zoeken naar de essentie van dingen en zijn van mening dat deze ergens verborgen moet liggen – hierbij valt te denken aan de Ideeënleer van Plato, die van mening was dat de Idee (wat je vrij vertaald kan zien als de essentie) van een ding in een andere wereld gelegen is. Maar zoals Plato ook al zei, zijn dingen in onze wereld nooit perfect. Ludwig Wittgenstein, volgens velen de belangrijkste filosoof van de twintigste eeuw, merkt in de Philosophical Investigations (PI) in aforisme 116 op dat woorden nooit zo kunnen worden gebruikt dat ze helemaal in overeenstemming met hun essentie zijn. Hij beschrijft dit voorval fraai door te zeggen dat woorden geen ‘thuis’ hebben. Doordat we (zowel filosofen als mensen in het dagelijks leven) dit niet willen accepteren, blijven we dieper zoeken naar essentiële betekenis. We stellen onszelf vragen als ‘wat is rood?’ Dit soort vragen kunnen we makkelijk beantwoorden door te kijken naar hoe het begrip ‘rood’ in het dagelijks leven gebruikt wordt. Betekenis is volgens Wittgenstein te vinden in het gebruik van begrippen.

Wittgenstein noemt bij dit probleem het voorbeeld van de definitie van ‘spel’. Er is geen essentiële eigenschap te noemen van wat een spel is, maar er zijn meerdere eigenschappen te noemen die niet allemaal tegelijk hoeven te gelden. Zo kan het gooien van een bal tegen de muur ook een spel zijn, terwijl daar geen competitief element in zit. Wanneer iets een spel wordt genoemd, hangt dus af van de context. We zien dan ook bij de definitie van ‘boom’ in de Dikke VanDale nog een aantal voorbeelden waarin het gebruik van ‘boom’ wordt geïllustreerd.

Relatie met de werkelijkheid
Maar er zijn nóg meer problemen bij het geven van definities. Vaak is er bij het definiëren van een begrip geen direct verband of helemaal geen verband met dingen in de werkelijkheid. Stel dat je een potje schaak wilt spelen maar iemand heeft de koning gestolen. Moet je dan per se een vervanger vinden die er op lijkt en die ook van hout is? Welnee! Een euromunt doet ook prima dienst als koning, zolang je dit maar afspreekt met je tegenstander.
Het gaat bij taalgebruik dus met name om de afspraken die we, bewust dan wel onbewust, met elkaar hebben gemaakt. Stel dat je zegt: “deze euromunt geldt vanaf nu als koning”, dan zou het nergens op slaan als je tegenstander zou zeggen: “echt niet!” Jouw uitspraak was namelijk geen claim met een bepaalde waarheidswaarde (het kon niet waar of onwaar zijn), maar het was een afspraak die de definitie van het ding gaf.

We kunnen onmogelijk in de wereld om ons heen dingen aanwijzen die ‘bewijzen’ dat een woord een bepaalde betekenis heeft. We zitten gevangen in onze taal; er bestaat geen archimedisch punt van waaruit we met zekerheid kunnen oordelen over uitspraken.  Taal is arbitrair, dus is het onmogelijk een heldere definitie te geven.

 Bronnen:
Colleges ‘Voortgezette Taalfilosofie’ door dr. Menno Lievers (2011/2012 – Universiteit Utrecht)
College ‘De Microscoop en de Olifant’ door dr. Floris van den Berg (2011 – Universiteit utrecht)
Colleges ‘Psychologie van Taal’ door dr. Hannah de Mulder (2011 – Universiteit Utrecht)

Toekomstige generaties opzadelen met ons kernafval is ‘geen probleem’

Omdat het verval van gevaarlijk radioactief materiaal tot ongevaarlijke stof honderdduizenden jaren kan duren, is de opslag ervan niet alleen een zorg voor de huidige, maar ook voor toekomstige generaties. Zij zitten opgescheept met afval van een product waar zij niet van hebben kunnen profiteren. Is dit een probleem of is dit iets waar de huidige generatie toch geen hinder van zal ondervinden dus wat niet als probleem mag worden gekenmerkt? Kortom: waarom zou de huidige generatie zich bezig moeten houden met de eventuele problemen van kernafval voor toekomstige generaties?

Naar aanleiding van de inzichten uit de milieuwetenschappen die we eerder hier op Visionair.nl voorbij hebben zien komen, welke de problematiek rondom kernafval duidelijk funderen op grond van de aanname van duurzaamheid, zullen deze inzichten in dit artikel vanuit een filosofisch perspectief worden bekeken. In het begin van het stuk zal het idee dat we verantwoordelijkheid dragen tegenover toekomstige generaties worden geassocieerd met het ‘non-identiteits probleem’. Dit probleem blijkt door vele verschillende filosofen gepoogd op te lossen, maar geen van allen is dit op een bevredigende manier gelukt. Uiteindelijk zal blijken dat de aanname van duurzaamheid vanuit de filosofie niet zonder meer te rechtvaardigen is.

 

Het Non-Identiteits Probleem

Sinds jaar en dag houden mensen zich bezig met de vraag wat het goede is en hoe men dit in het dagelijks leven kan nastreven. De Griekse filosoof Aristoteles, die zo’n 350 voor Christus leefde, schreef in zijn Ethica Nicomachea al over de ethiek van het goede leven. In passage 1101 b 5 zegt hij: “Het blijkt (…) voor de doden wel verschil te maken of hun vrienden het goed of slecht maken, maar niet zoveel of zodanig dat het de gelukkigen ongelukkig maakt”.[1] Aristoteles geeft hier eigenlijk al aan dat voor iemand die dood is de wereld niet zoveel meer deert.

In 1984 komt Derek Parfit met het boek ‘Reasons and Persons’ waarin hij in deel IV vraagtekens zet bij de verantwoordelijkheid van de huidige generatie richting toekomstige generaties.[2] Hij stelt dat als een vrouw een kind krijgt, dat niet hetzelfde kind zou zijn als wanneer ze enkele jaren later een kind krijgt. Over het algemeen kan hieruit de vraag volgen of toekomstige generaties recht hebben om te klagen over beleidsbeslissingen die de huidige generatie nemen. Hier blijkt enige frictie met de milieuwetenschappen, waar er zondermeer vanuit wordt gegaan dat de huidige generatie verantwoordelijkheid draagt tegenover toekomstige. Doran Smolkin (2002) verwoordt het probleem dat hieruit ontstaat als volgt:

Within environmental ethics, it is often claimed that at least one of the reasons why it is wrong to adopt ecologically unsound policies is the harmful effects they promise to have on future people. But (…) it becomes unclear whether such claims are defensible given that the future people affected by the dangerous policies would not have existed had the policies not been adopted.[3]

Derek Parfit

Als het beleid anders was geweest zouden de ouders van die generatie elkaar misschien niet ontmoet hebben en vice versa. Omdat ons gevoel in deze kwestie de rechtvaardiging tegen spreekt, ontstaat hier wat Parfit in 1984 het ‘non-identiteitsprobleem’ (NIP) heeft gedoopt.

Dat ons gevoel in deze kwestie de rechtvaardiging tegenspreekt, blijkt wel uit het feit dat in de milieuwetenschappen (en andere disciplines) de aanname geldt dat we moeten streven naar duurzaamheid. Risico mijden voor toekomstige generaties valt hier ook onder. Als gevolg van in de loop der jaren steeds meer opkomende discussies waarbij het NIP een rol speelt, zoals bij de opslag van kernafval het geval is, blijken er enkele termen binnen deze discussies van belang te zijn. Een van deze termen is de complaint-warranting condition (CWC), wat de situatie inhoudt waarin een persoon onrecht is aangedaan door een beslissing A, waarbij A een noodzakelijke voorwaarde was voor die persoon om geboren te worden maar ook resulteerde in een leven dat in zekere zin ernstig belemmerd wordt.[4]

Ter verduidelijking van de argumenten is het handig om gebruik te maken van een voorbeeld van Parfit dat dichtbij ons vraagstuk ligt en welke het ‘riskante beleid’ wordt genoemd:

As a community, we must choose between two energy policies. Both would be completely safe for at least three centuries, but one would have certain risks in the further future. This policy involves the burial of nuclear waste (…). Since the waste will remain radioactive for thousands of years, there will be risks in the distant future. If we choose the Risky Policy, the standard of living will be slightly higher over the next century. (…)[5]

Dit voorbeeld van het riskante beleid is precies wat er gaande is met het huidige probleem rondom eindberging van kernafval. Behalve het formuleren van dit probleem, doet Parfit ook een gooi naar een mogelijke oplossing van het NIP. Hiervoor introduceert hij de claim ‘Q’, welke staat voor: “If in either of two possible outcomes the same number of people would ever live, it would be worse if those who live are worse off, or have a lower quality of life, than those who would have lived.” [10] [6] Helaas zag hij zelf ook al in dat men met deze claim weinig verder komt, zoals ook later door vele anderen is bediscussieerd (zie onder andere Achterberg[7], Boonin[8], Weinberg[9] en Smolkin ). Deze claim is bijvoorbeeld verwerpelijk omdat je niks kunt zeggen over het aantal mensen dat in de toekomst zal leven en vergelijkingen op utilistische gronden zijn daardoor niet relevant. Bovendien wordt de vergelijking binnen Q nog problematischer als je er in mee neemt dat, zoals het voorbeeld van het riskante beleid aangeeft, de levensstandaard voor de huidige generatie al stijgt.

Ook Smolkin heeft moeite met het komen tot een harde conclusie. In zijn artikel ‘Toward A Rights-Based Solution to the Non-Identity Problem’ stelt hij de CWC op en richt hij deze specifiek op het welzijn van een persoon in een bepaald stadium van zijn of haar leven. Personen zouden, mocht het CWC op hen van toepassing zijn, het recht hebben om niet tot leven gebracht te zijn. Toch stelt hij vervolgens: “To be sure, much more needs to be said about the details of this complaint-based view.”[11] David Boonin reageert dan ook op dit artikel met de opmerking dat Smolking geen reden geeft waarom deze personen dit recht zouden hebben en stelt dat een dergelijke reden ook moeilijk te geven is. “We could, of course, simply stipulate that this right exists simply in order to solve the non-identity problem. But we could just as easily stipulate something else to render false one of the other premises of the argument that generates the problem.”[8]Dit laat ons geen reden om deze ‘right-based solution’ van Smolkin aan te houden.

Doordat er vele filosofen zijn die een poging hebben gedaan het NIP te omzeilen, komt Boonin met een radicalere opvatting. Volgens hem zijn bij het NIP de premissen waar, is de argumentatie goed opgebouwd (wat de redenering geldig maakt) en volgt daaruit ook logisch de conclusie. Het probleem ontstaat doordat deze conclusie in strijd is met de maatschappelijke opvatting (onze sterke morele intuïties). In zijn artikel ‘How To Solve the Non-Identity Problem’ bespreekt Boonin vele filosofen die allemaal een verschillende aanpak hebben om dit probleem tegen te gaan. Sommigen verwerpen de conclusie door aan te tonen dat het niet volgt uit de premissen, anderen accepteren de logische gevolgtrekking maar negeren de conclusie simpelweg, juist omdat het in strijd is met de publieke opinie. Een derde optie is om simpelweg geen reactie te geven op deze kwestie omdat het buiten het domein van de ethiek zou liggen. Maar ook deze optie is een vorm van ontwijking van het probleem. Daardoor lijkt het erop dat er geen manier is om het probleem op te lossen. Toch toont Boonin aan dat we een optie over het hoofd hebben gezien: “The non-identity problem is solved not by finding a mistake in the argument that generates it, but rather by finding that there is no reason to treat the argument as giving rise to a problem in the first place.” Boonin stelt voor onze weerstand tegen de conclusie dat er geen rechtvaardiging gegeven kan worden op te heffen, ten einde het NIP op te lossen.[8]

Zijn we met het verwerpen van onze sterke morele intuïties dan aangekomen bij een antwoord op het probleem van opslag van kernafval? Dat kan toch haast niet het geval zijn. Zo stelde de bekende filosoof Immanuel Kant al in 1785 zijn categorisch imperatief (CI) op, welke luidt: “handel alleen volgens die maxime waardoor je tegelijkertijd kunt willen dat zij een algemene wet wordt.”[12] Hoewel er in deze imperatief geen notie van tijd zit, volgt hieruit dat de huidige generatie zich wel degelijk bezig moet houden met potentiële problemen voor toekomstige generaties. Zouden we namelijk willen dat dit niet het geval was, dan had men in het verleden ook geen rekening hoeven houden met risicovolle factoren en had dit tot gevolg kunnen hebben dat er nu een nauwelijks bewoonbare planeet zou zijn overgebleven. Mensen zouden in dat geval geen levenswaardig leven leiden. Dit kunnen we niet willen, dus zou Kant concluderen dat we ons nu en in de toekomst wel degelijk bezig moeten houden met potentiële toekomstige problemen.

Conclusie 

Kant zijn CI mist de notie van tijd en is daarom zeker geen antwoord op het NIP. Boonin zou waarschijnlijk om die reden de redenatie aan de hand van het CI van Kant, verwerpen. Dit laat ons achter met de hoofdvraag die vanuit dit filosofische perspectief niet te beantwoorden is omdat het eventuele antwoord in strijd is met onze intuïties. Het feit blijft dat we sterke morele intuïties hebben die aangeven dat we ons moeten bekommeren om de wereld van de toekomst, maar vanuit de filosofie is er vooralsnog geen rechtvaardiging te geven voor deze intuïties.

 

Bronnen:

  1. Aristoteles, Ethica Nicomachea, (1999) Historische Uitgeverij: Groningen, vertaald door Christine Pannier en Jean Verhaeghe, passage 1101 b 5.
  2. D. Parfit, Reasons and Persons, (1984) Oxford University Press.
  3. D. Smolkin, Toward A Rights-Based Solution to the Non-Identity Problem, (1999) Journal of Social Philosophy 30, p. 196.
  4. Ibid., p. 202.
  5. Ibid., p. 197.
  6. Zie 2, p. 360.
  7. W. Achterberg, Natuur: uitbuiting of respect?, (1989) Kok Agora: Kampen, p. 93.
  8. D. Boonin, How To Solve the Non-Identity Problem, (vol. 4 2010) in: A Priori,UniversityofCanterbury:New Zealand. Zie: http://apriorijournal.net/volume04/boonin1.html geraadpleegd op 8 april 2011.
  9. R. Weinberg, Identifying and Dissolving the Non-Identity Problem, (2008) Philos Stud, p. 12.
  10. Zie 3, p. 198.
  11. Ibid., p. 206.
  12. I. Kant, Fundering van de Metafysica van de Zeden, (1997) Boom: Amsterdam, vertaald door: Thomas Mertens, p. 74.

Moraal: kan geld goed of slecht zijn?

Elders op deze website kwam het al eens ter sprake: kun je over geld zeggen dat het goed of slecht is? Is het de wortel van al het kwaad of is het een middel zoals een mes, waarbij slechts  wat de gebruiker ermee doet goed of slecht kan worden genoemd?

Ghanese uitdrukking

Als je er over nadenkt is geld eigenlijk niet meer dan bijvoorbeeld een muntstuk of een stukje papier, en in die zin niet veel anders dan een steen of een post-it. Op voorwerpen als dezen is het oordeel ‘goed’ of ‘kwaad’, wat haar oorsprong vindt in de ethiek en de religie, niet van toepassing. Tenminste, dat is de mening die veel mensen is toebedeeld. Hans Achterhuis, denker des Vaderlands en emeritus hoogleraar filosofie aan de Universiteit Twente, denkt hier toch anders over. In hoofdstuk 21 van zijn boek ‘De utopie van de vrije markt’ gaat Achterhuis in op deze kwestie.

“De markteconomie is een middel. Zo wil ik ernaar kijken. Zoals een schaar een gereedschap is. Is een schaar moreel of immoreel? Een schaar is instrumenteel. Als we het ding op de juiste manier gebruiken, kan het bijdragen aan menselijk geluk.” (p. 195) – aldus Amerikaanse topeconoom Joseph Stiglitz die geld als simpel middel ziet om de ruil van producten te vergemakkelijken. Achterhuis reageert hier als volgt op:

Karl Marx. Bron afbeelding: Wikipedia.

“Wanneer techniekfilosofen zich de vraag stellen of techniek een neutraal middel is in dienst van mensen of dat techniek hen integendeel beheerst, duikt altijd het voorbeeld op van het keukenmes, waarmee je zowel groente kunt snijden als een moord plegen. Het zou geheel van de individuele gebruiker van de techniek afhangen of dit middel goed of slecht wordt gehanteerd. Deze opvatting over het instrumentele karakter van de techniek wordt tegenwoordig in de techniekfilosofie over het algemeen onhoudbaar geacht. Zeker voor moderne technologische producten als auto’s, mobieltjes en computers, en ga zo maar door, geldt dat ze hun gebruikers beslissend veranderen en vaak afhankelijk maken. Het beroemdste voorbeeld is nog altijd de opkomst van de anticonceptiepil in de jaren zestig van de vorige eeuw die onze ideeën en praktijken over seksualiteit en de man-vrouwverhouding beslissend gewijzigd heeft.” (p. 196)

Achterhuis laat in hetzelfde hoofdstuk op pagina 198-199 Karl Marx aan het woord (geciteerd in Van Bladel 1976, pp. 202-207):

“Wat door het geld van mij is, wat ik kan betalen, dat wil zeggen wat het geld kan kopen, dat BEN ik, de bezitter van het geld zelf. Hoe groter de macht van het geld, des te groter mijn eigen macht. De eigenschappen van het geld zijn de eigenschappen en essentiële vermogens van mij – de bezitter van het geld. Wat ik BEN en wat ik kan hangt dus allerminst af van mijn individualiteit. Ik BEN lelijk, naar ik kan de knapste vrouwen kopen. Dus ben ik niet lelijk, want het effect van de lelijkheid, haar afschrikwekkende kracht, wordt door het geld tenietgedaan. Ik ben – gezien mijn individualiteit – kreupel, maar het geld verschaft mij vierentwintig voeten, ik ben dus niet meer kreupel. Ik ben een slecht, gewetenloos, oneerlijk geestloos mens, maar het geld wordt met respect bejegend, dus ook de eigenaar ervan. Het geld is het hoogste goed, dus is ook de bezitter ervan goed; het geld bespaart me bovendien de moeite om oneerlijk te zijn: dus ga ik door voor een eerlijk mens.”

Verderop in het boek (bijvoorbeeld op pagina 287) geeft Achterhuis nog een aantal voorbeelden die aangeven dat geld de maatschappij beheerst, in plaats van andersom. Zo blijkt uit verschillende onderzoeken dat het privatiseren van de zorg desastreuze gevolgen zal hebben (hoofdstuk 29). De zorg zal slechter worden omdat het voor specialisten makkelijker geld verdienen is met simpel op te lossen kwaaltjes, en ga zo maar verder. Of we met deze constatering en de uiteenzetting van Marx kunnen zeggen dat ‘goed’ en ‘kwaad’ niet van toepassing zijn op geld wat primair als middel dient, is dus nog maar de vraag. Hoe denken jullie hierover?

Bron:
De utopie van de vrije markt – Hans Achterhuis (2010). Hoofdstuk 21: Karl Marx: van geld tot kapitaal (pp. 195 – 203).

Wetenschappelijke bewijsvoering: deductie, inductie en abductie

Bij het opstellen van hypothesen en theorieën doen wetenschappers beroep op verschillende methoden van bewijsvoering. Er zijn in grote lijnen drie verschillende methoden te onderscheiden, die met name verschillen in sterkte (de mate van zekerheid waarmee een theorie wordt ondersteunt) en de soort van verklaring. Deze drie methoden zijn deductie, inductie en abductie.

Deductie

Discussie over bewijsvoering tussen Plato en Aristoteles. Bron afbeelding: Wikipedia.

Deductie is verreweg de sterkste methode; deze manier van bewijsvoering is, mits correct uitgevoerd, 100% zeker. Als dat zo is, waarom zouden we dan nog andere methoden gebruiken, zou je zeggen. Helaas is deze methode niet of nauwelijks toepasbaar binnen verschillende disciplines voor het opstellen van nieuwe theorieën en verklaringen omdat het gebaseerd is op afleidingen en niet op empirisch bewijs.

Deductie is een methode die bij de Logica vandaan komt, en ook vooral in de Logica, Wiskunde en Natuurkunde wordt gebruikt. Het maakt gebruik van redeneringen zoals het syllogisme, waarbij uit een aantal premissen (of aannames) een conclusie wordt afgeleid. Ongetwijfeld het meest bekende voorbeeld van een syllogisme is de volgende:

Alle mensen zijn sterfelijk (premisse 1)
Socrates is een mens       (premisse 2)
Dus: Socrates is sterfelijk (conclusie)

Voor dergelijke redeneringen geldt dat als de premissen waar zijn, de conclusie ook noodzakelijk waar moet zijn. De redenering is dus zo sterk als haar premissen. Als we eenmaal algemeen geldende wetten hebben, kunnen we daaruit van alles afleiden. Het probleem is alleen: waar leiden we die algemeen geldende wetten uit af? Het antwoord is: uit andere algemeen geldende wetten. De zogezegd ‘meest algemene wetten’, die dus nergens meer uit af te leiden zijn en ‘bovenaan’ de hiërarchie staan, noemen we axioma’s of postulaten. Een voorbeeld van axioma’s zijn de postulaten van Euclides die ten grondslag liggen aan de euclidische meetkunde.

Inductie

Niet alle zwanen zijn wit. Bron foto: Wikipedia

Waar deductie veelal van algemene uitspraken naar meer specifieke uitspraken gaat, gaat het bij inductie precies andersom. Uit verschillende individuele empirische waarnemingen, probeert men dan algemene wetten af te leiden. Deze methode komt verreweg het meest voor in de verschillende wetenschappelijke disciplines. Ongetwijfeld het bekendste voorbeeld van een inductieve redenering, is die van de witte zwanen. Zeventiende-eeuwse biologen waren er van overtuigd dat alle zwanen wit zijn. Immers, zo redeneerden zij:

De eerste zwaan is wit;
de tweede zwaan is wit;
… de n-de zwaan is wit;
Dus: alle zwanen zullen wel wit zijn.

Deze conclusie volgt niet (zoals bij deductie) noodzakelijkerwijs uit het voorgaande, omdat het denkbaar is dat niet alle zwanen ook daadwerkelijk waargenomen zijn. Dit was dan uiteindelijk ook het geval: er bleken wel degelijk zwanen te bestaan die niet wit waren. Het is dus moeilijk om een algemene wet af te leiden uit alle voorgaande waarnemingen. Toch wordt dit in de meeste wetenschappelijke disciplines wel gedaan, omdat het anders vrijwel onmogelijk is om wetenschap te bedrijven. Het is belangrijk altijd in gedachten te houden dat er een waarneming kan worden gedaan die de algemeen geldende wet, die via inductie is verkregen, verwerpt. Een mooi voorbeeld ter illustratie van dit inductie-probleem, de onmogelijkheid een algemeen geldende wet af te leiden uit een eindig aantal waarnemingen, is de kip van Russell.

De kip van Russell
Op een boerderij had een boer een aantal kippen. Deze kippen waren het er over eens: hun boer was zeer welwillend. Immers: iedere ochtend hoorde ze de boer aan komen lopen en kregen ze van hem voldoende voedsel om van te leven. De kippen wisten niet beter dan dat dit iedere dag zo door zou gaan. Tot op een dag de boer wederom aan kwam lopen en de kippen weer hun voedsel verwachtten. Maar, je voelt hem al aan komen, de boer had dit keer zelf zin in een hapje en besloot de kippen te slachten.

Wat we van dit voorbeeld kunnen leren, is dat in het verleden behaalde resultaten geen garantie voor de toekomst bieden. De algemeen geldende wetten die we in verschillende wetenschappelijke disciplines hebben opgesteld zijn weliswaar uitgebreid getest en geverifieerd, maar desalniettemin nog steeds feilbaar. Binnen de wetenschapsfilosofie is daarom veel discussie omtrent de rechtvaardiging van het gebruik van de inductieve methode. Want: hoewel feilbaar lijkt het wel degelijk te werken. Maargoed, ook dat is natuurlijk weer een inductieve redenering…

Abductie (inference to the best explanation)

Stonehenge, weinig bewijs. Bron foto: Wikipedia.

Abductie of inference to the best explanation is niet zo’n sterke methode, maar wordt gebruikt in situaties waarin het empirisch bewijs gering is. De best mogelijke verklaring wordt in stand gehouden zolang er geen bewijs is gevonden dat de verklaring (theorie) verwerpt. Mocht er wel bewijs gevonden zijn dat in strijd is met de verklaring, dan wordt er een alternatieve verklaring bedacht die beter overeenkomt met het (nieuwe) bewijs. Verwerpen is bij deze methode geen schande.

Abductie komt vooral voor bij wetenschappelijke vakgebieden waarbij empirisch bewijs schaars is, zoals bij Archeologie en de Paleontologie. Een voorbeeld uit de paleoantropologie zijn de verschillende theorieën over de migratie van Homo sapiens; er zijn verschillende verklaringen over hoe de mens zich over de wereld heeft verspreid, maar er is te weinig bewijs om hier definitief uitsluitsel over te geven.

Reminder: doe mee aan de schrijfwedstrijd!

Het is crisis in Nederland en de rest van de wereld. Maar wat is het grootste probleem van Nederland? Is het de economie of toch het milieu? Is het een naderend te kort aan drinkwater, de onmogelijkheid om grote groepen mensen tot handelen aan te sporen, of toch iets heel anders?

Begin december heeft Visionair.nl een schrijfwedstrijd opgezet waarin we op zoek zijn naar wat jij als lezer een groot probleem voor Nederland vindt. Hieronder staan nogmaals kort de belangrijkste elementen van de wedstrijd weergegeven.

De hoofdvraag: Wat is nu of in de toekomst een groot probleem voor de bevolking van Nederland?

Het mag een specifiek Nederlands probleem zijn, maar het mag ook een wereldprobleem zijn.

Hoe doe ik mee?
Meedoen kan in twee simpele stappen:

1. Maak een account aan op Visionair.nl.
2. Schrijf je artikel (het kan later nog aangepast worden). Als je artikel klaar is kun je het inzenden via de “inzenden voor review”-knop.

De belangrijke data

Deadline inzending: zondag 1 januari 2012 om 12.00 ‘s middags.
Publicatie inzendingen, start stemmen: 2 januari 2012.
Deadline stemmen: zondag 15 januari 23:59 ‘s nachts.

Meer informatiehttps://www.visionair.nl/schrijfwedstrijd/

P.s. Over enkele maanden is er ook een schrijfwedstrijd die zich meer richt op de oplossingen; we zijn tenslotte positief ingesteld!

‘Schaf bonussen af om consumenten vertrouwen terug te winnen’

De oorzaken achter de financiële crisis die al sinds 2007 grote delen van de wereld teistert, zijn anno 2011 nog steeds niet weggenomen. Dit concluderen de leden van het Sustainable Finance Lab, een denktank met wetenschappers uit verschillende disciplines die is opgericht om ideeën te ontwikkelen voor een daadwerkelijke verduurzaming van de financiële sector: een stabiele en robuuste financiële sector die bijdraagt aan een economie die de mens dient zonder daarbij zijn leefmilieu uit te putten.

Het gebouw van de ECB, Frankfurt. Bron foto: Wikipedia

Het Sustainable Finance Lab (SFL), onder leiding van Herman Wijffels, is opgericht door het Utrecht Sustainability Institute van de Universiteit Utrecht en Triodos Bank. 24 November 2011 presenteerden het SFL de hoofdconclusies en aanbevelingen die naar aanleiding van een aantal bijeenkomsten zijn opgesteld. Om tot een verduurzaming van de financiële sector te komen zijn meer fundamentele veranderingen nodig dan wat nu op de maatschappelijke agenda staat. Hieronder een greep uit de conclusies en aanbevelingen, het complete rapport is hier te vinden.

Hoofdconclusies

  • We lopen alsmaar pijnlijker tegen de sociale en ecologische grenzen aan van het huidige economisch model. Dat dwingt ons de omslag naar duurzaamheid te maken. Dat vereist oog voor de lange termijn, voor de kansen en risico’s die we hierdoor lopen en de (nu nog) externe effecten. Het besef dat de enige toekomstbestendige economie een duurzame economie is, moet overal aanwezig zijn, zeker ook in de financiële sector die een cruciale rol speelt in de aanwending van de beschikbare middelen.
  • Deze financiële sector heeft de afgelopen jaren de risico’s niet goed ingeschat en blijk gegeven van een korte termijn oriëntatie, gericht op financiële hypes. Hierdoor zijn het belang van samenleving en individuele bankier steeds meer uiteen gaan lopen. De sector is tekort geschoten. Als ze blijft koersen op modellen gebaseerd op de ervaringen van de laatste decennia, met beloningsprikkels en het streven naar winstmaximalisatie gericht op de korte termijn, dan zal ze tekort blijven schieten.
  • Groei van de financiële sector zelf mag geen doel op zich meer zijn, zeker niet van overheidsbeleid. Het gaat om de bijdrage die de sector levert aan de samenleving.
  • In onze visie dient de trend in de financiële sector van alsmaar groter, complexer en riskanter te worden gekeerd. Het moet weer beheersbaar worden: veiliger, simpeler en soberder. Voor een land als Nederland is ook de omvang van de sector waarvoor de overheid immers garant staat een punt van zorg, het moet daarom ook kleiner.

Aanbevelingen

  • Pas structuur bankensector aan. Verbied handelen voor eigen rekening door banken (‘Volcker rule’). Hieronder vallen niet de zakenbanktransacties (zoals rente en valuta swaps) die verbonden zijn aan reële activiteiten van klanten. Waarborg ook dat de verstrekker van leningen belang heeft en houdt bij de kwaliteit van die lening.
  • Geen bonussen binnen financiële sector. Binnen op de reële economie georiënteerde banken hoort geen beloningsstructuur die gerelateerd is aan puur financiële criteria. De resultaat- en volume gerelateerde beloningssystematiek is nu een bron van wantrouwen tussen sector en publiek. Schaf daarom in de financiële sector de bonussen af.
  • Bron foto: Wikipedia

    Behandel vreemd en eigen vermogen fiscaal op gelijke wijze. Faseer de gunstige fiscale behandeling van schuld uit.

  • Neem sociale- en milieurisico’s mee bij de risicoweging van bezit banken. De Bazel akkoorden verplichten banken om alle relevante risico’s mee te wegen bij het bepalen van hun risico gewogen bezit. Banken laten daarbij nu de sociale- en milieurisico’s, in financiële en in termen van reputatieverlies, niet meewegen. Toezichthouders hebben nog onvoldoende oog voor deze lacune. Daardoor wordt voor evident onduurzame investeringen te weinig kapitaal aangehouden, wat leidt tot te goedkoop krediet voor deze onduurzame activiteiten. Leningen aan onduurzaam producerende bedrijven zouden een zwaardere risicoweging moeten krijgen. Hiermee krijgt de sturende werking van kredietverlening een concrete duurzame dimensie.
  • Vergroot de diversiteit van de medewerkers van banken. Binnen banken is een grotere diversiteit aan meningen noodzakelijk. Zet daarom in op diversiteit in het personeelsbeleid, waardeer tegendraadse geluiden en zet in op een cultuur die diversiteit ondersteunt.
  • Biedt basis (‘no regret’) financiële producten aan. ‘De klant centraal’ betekent uitgaan van de wensen én beperkingen van de klant. Veel klanten koesteren onrealistische verwachtingen en de meerderheid blijkt niet in staat of bereid om producten goed te vergelijken. Banken moeten daarom dienstverleningscriteria nader uitwerken, zoals een standaard helder basis product voor o.a. hypotheken, spaarrekening en betaalrekening (zgn. ‘defaults’ in basisproducten).

Let op: dit is dus niet de complete versie van het rapport van 24 november. Zie voor de volledige conclusies en aanbevelingen hier.

Bronnen:

Hoofdconclusies en aanbevelingen d.d. 24 november 2011

Lees ook meer in het artikel van de DUB

Ethisch probleem: stel, er verdrinkt een kind

Ethische problemen zijn lastig, en kennen vaak ook geen eenduidige of algemeen aanvaardbare oplossingen. Toch is het wel goed om er bij stil te staan, omdat het vaak wel iets zegt over hoe wij mensen in elkaar zitten. Zo ook met het volgende probleem.

Ieder mens heeft recht op sociale basisvoorzieningen zoals gezondheidszorg (foto: Afghanistan/Imal Hashemi)
Stel je voor dat je na een nachtje stappen door het park fietst, wanneer je plotseling een kinderstem ‘Help!’ hoort roepen. Als je gaat kijken waar het vandaan kwam, blijkt dat er in een nabijgelegen modderige vijver een kind aan het verdrinken is. Er is verder niemand anders in de buurt om het kind te helpen, maar uitgerekend vanavond had je je gloednieuwe schoenen van €250,- aangetrokken. Er is geen tijd meer om deze uit te trekken. Zou je, ondanks dat je nieuwe schoenen (of horloge of wat dan ook, dat maakt voor het voorbeeld niet uit) niks meer waard zouden zijn, het kind redden?

We mogen aannemen dat ieder weldenkend mens de waarde van het kinderleven boven de waarde van zijn of haar kleding zal verkiezen. Tot zover kunnen we dus spreken van een consensus. Het wordt pas een ‘probleem’ als we de vergelijking trekken met Derdewereldlanden; door €250,- te doneren aan een goed doel is er een veelvoud aan mensenlevens te redden in de armere landen (denk bijvoorbeeld aan vaccinatie). Toch doen we dit niet. Waarom niet? Psychologisch zou je het kunnen verklaren door de directe confrontatie met het kind in het park, maar ethisch gezien is het moeilijk te beargumenteren waarom we zo weinig doneren aan Derdewereldlanden.

Peter Singer, hoogleraar bio-ethiek aan Princeton, stelt dat de twee situaties aan elkaar gelijk zijn en we daarom moreel verplicht zijn een deel van ons inkomen te donderen aan goede doelen. Het is volgens hem pas mogelijk een goed leven te leiden als je hebt bijgedragen aan het verminderen van leed van de minder bedeelden op onze planeet. In onderstaand filmpje ligt hij zijn standpunt toe.

De conclusie dat we veel meer (een aanzienlijk percentage van ons inkomen) aan goede doelen zouden moeten schenken, stoot ons Westerlingen intuïtief tegen de borst. Waarom zou dit zijn? Hoe kunnen wij rechtvaardigen dat wij niet de morele plicht hebben ons lijdende medemens te helpen?
Zoals gezegd is het hoe dan ook goed dat we over dergelijke vraagstukken blijven nadenken. Uiteraard is het ook goed dat er initiatieven blijven bestaan die erop gericht zijn onze planeet een stukje beter te maken. Mocht je naar aanleiding van dit artikel bij willen dragen aan een dergelijk initiatief, zie dan deze website hoe je kan doneren voor Serious Request, en laten we hopen dat berichten als deze in ieder geval geen werkelijkheid worden.

Bronnen:
Dit voorbeeld is behandeld in het college ‘De Microscoop en de Olifant’ van 21 december 2011, door dr. Floris van den Berg.

Visionairen ontdekken het grootste probleem van Nederland

Voor het eerst in de korte geschiedenis van ons bestaan organiseert Visionair.nl een schrijfwedstrijd. Hierbij vragen wij jou als lezer antwoord te geven op de vraag wat volgens jou een groot probleem is voor de bevolking van Nederland.

Onderwerp: Grote problemen voor Nederland
Deadline: Zondag 1 januari 2012 12:00 ’s middags
Te winnen: Juryprijs en publieksprijs (boekenbon van €25,-)
Voor de uitgebreide informatie en instructies klik hier

Nederlandse Open Access database NARCIS doorbreekt grens van 250.000 publicaties

NARCIS is een website voor iedereen die informatie zoekt over wetenschappers en hun werk. Het biedt toegang tot (open access) publicaties van alle Nederlandse universiteiten en van wetenschappelijke instellingen, waaronder de KNAW en NWO, en datasets op het gebied van de sociale wetenschappen en humaniora van het instituut DANS. De fanatiekste gebruikers van NARCIS, naast wetenschappers, zijn studenten, journalisten en medewerkers van onderwijsinstellingen, (andere) overheidsinstellingen en bedrijven.

Op 14 oktober jongstleden promoveerde Gea van Essen op het proefschrift ‘Het Stadsfabriekambt: de organisatie van de publieke werken in de Noordelijke Nederlanden in de zeventiende eeuw’ aan de Universiteit Utrecht onder de promotor prof. dr. K.A. (Koen) Ottenheym. Binnen deze Universiteit is het de regel dat dissertaties worden gedeponeerd in de universitaire repository Igitur, waar ze vrij toegankelijk zijn en worden opgenomen in de NARCIS database. De dissertatie van van Essen is de 250.000e Open Access publicatie die via NARCIS toegankelijk is gemaakt.

Voor een onderzoek als die van van Essen is bronnenonderzoek cruciaal. In de Open Access weken, die tot 4 november j.l. duurden, stond de vraag centraal of die bronnen wel vrij toegankelijk zijn. Van Essen bevestigde dat dit het geval is, maar dat het zeker in de beginperiode van haar onderzoek (2001) moeilijk was relevante bronnen te traceren. Inmiddels is door de digitaliseringsslag het werk van haar en vele andere onderzoekers een stuk makkelijker geworden.

Waarom Open access?
Onder invloed van internet ondergaat de wetenschap een ware gedaanteverwisseling. Digitalisering biedt nieuwe mogelijkheden voor de publicatie en uitwisseling van data. Maar het succes van deze omwenteling staat of valt bij de beschikbaarheid van onderzoeksresultaten via internet. Dat wil zeggen: gratis en zonder licentie- en auteursrechtelijke beperkingen. Onderzoek dat met publieke middelen is gefinancierd, dient zoveel mogelijk voor iedereen beschikbaar te zijn: Open Access.

Bronnen:
DANS – 250.000e Open Access publicatie in NARCIS
Over NARCIS
Open Access: nieuwe kijk op wetenschap & eerste succesverhalen

Hoe Aristoteles 2300 jaar geleden al problemen voorzag bij handel met geld

In de vroege middeleeuwen kwam een handelaar die rente durfde te vragen zonder meer in de hel terecht. Deze opvattingen stamde af van de Griekse filosoof Aristoteles (384-322 voor Christus) die als velen wordt gezien als ontdekker van de economie.

Volgens Aristoteles streven mensen in eerste plaats naar een goed en deugdzaam leven. De inrichting van een staat moet daarom zo zijn, dat het mensen in staat stelt dit hoogste doel te kunnen verwezenlijken. Om überhaupt te kunnen leven zijn een aantal materiële middelen noodzakelijk, welke door middel van verschillende levenswijzen door een persoon kunnen worden verworven. Één van deze levenswijzen noemt Aristoteles de chremastike, het verdienen van geld; de manier van bezitsverwerving via ruil en handel.

De levensvorm van de chremastike wordt alleen noodgedwongen gekozen, rijkdom is duidelijk niet het goede wat we zoeken: het is een gebruiksgoed, een middel tot iets anders. (Ethica 1096 a8)

Omdat niet iedereen alle middelen direct voor zichzelf kan verwerven, is de ruilhandel volgens Aristoteles een natuurlijk proces. Het levert een evenwicht in een samenleving. Uit deze ruilhandel ontstaat de chremastike, waarbij het geld aanvankelijk slechts als een simpel ruilmiddel tussen twee producten dient. Dit stadium werd jaren later door Karl Marx als volgt uitgedrukt in een schema: W -> G -> W. Duidelijk is te zien dat het geld (G) als middel wordt gebruikt om twee waren (W) met elkaar te ruilen. Tot zover geen probleem, maar:

[…] al spoedig werd het een systematische techniek, toen de mensen meer ervaren werden in het ontdekken van plaatsen en tijden voor het maken van grote winsten uit transacties. (Politica 1257 b5)

Dit kunnen we als volgt in een schema noteren: G1 -> W -> G2, waarbij een handelaar puur het doel heeft om van een bepaalde hoeveelheid geld (G1) naar een grotere hoeveelheid geld (G2) te komen. Via wat voor waar hij dit doet is daarbij niet van belang; het idee achter het oorspronkelijke schema is hiermee op de achtergrond geraakt. Omdat iemand de gebruikerswaarde van een waar niet niet kan opsparen maar geld wel, ‘is er geen grens aan de hoeveelheid rijkdom die men langs deze weg van bezitsverwerving kan verkrijgen’ (1257 b25).
Aristoteles keurt deze omkering van het schema af. Het middel om het doel van het goede leven te bereiken, verwordt zelf het hoogste doel. Een nog grotere afkeer heeft Aristoteles tegen het idee van rente.

Deze afkeer [tegen rente] is volledig gerechtvaardigd, omdat de winst uit het lopende betaalmiddel zelf ontstaat, niet als een product van dat waarvoor het betaalmiddel bedoeld was. De valuta is bedoeld als een wisselmiddel, terwijl de rente een toename van het geld zelf betekent. […] Van alle typen van zakendoen is dit daarom de manier die het meest tegen de natuur in is. (Politica 1258 b1-b9).

In schema-vorm zou dit er als volgt uit zien: G1 -> G2. Er komt geen waar meer aan te pas. Hoewel Aristoteles tot bijna twee millennia na zijn dood nog de manier van denken omtrent geld heeft beïnvloed, hebben zijn opvattingen vandaag de dag de tijdsgeest grotendeels verlaten. Voor vele mensen is geld inderdaad een doel op zich geworden, en zijn zij vergeten dat het ware hoogste doel het nastreven van een goed en deugdzaam leven is.

Bron: De utopie van de vrije markt, Hans Achterhuis (Rotterdam, 2010). Pp. 155-159.